1.   kenteren ww. '(doen) omwentelen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. kenteren 'een schip op de zij leggen, keren (op het droge)' [1671; WNT], onovergankelijk 'zich omwentelen, zich omkeren' in wanneer de winden begonden ('begonnen') te wijfelen, en de stroomen te kenteren [1676; WNT weifelen], overdrachtelijk 'veranderen' [1783; Winkelman NF].
Wrsch. ontleend aan Nederduits kenteren '(doen) omwentelen', nevenvorm van kanteren 'id.', frequentatieve afleiding van kante 'rand, zijde', zie kant 1. In het Nederlands bestond eerder al de afleiding kanten o.a. 'doen omwentelen', zie kantelen.
Nnd. kenteren, kanteren 'kenteren'. Ontleend aan het nnd. of mnl. zijn: nhd. kentern [1675; Kluge21]; nzw. kantra 'id.' [1765; Hellquist].
Kenteren was oorspr. een zeevaartterm. In de overgankelijke betekenis 'doen omwentelen' werd het gebruikt m.b.t. schepen en walvissen op het droge. Onovergankelijk werd kenteren vooral gezegd van het getij of van stromingen. Hieruit ontstond de overdrachtelijke betekenis 'veranderen, omkeren, omslaan', bijv. van omstandigheden, het klimaat, een wedstrijdverloop e.d.
Fries: (kantelje, kantsje 'omslaan; wisselen (getij)')


  naar boven