1.   kelk zn. 'drinkbeker'
categorie:
leenwoord
Onl. kelik 'drinkbeker' in kelikas (genitief) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. kelch 'kelk, drinkbeker' [1240; Bern.], kelc 'id.' in so nam hi din kelc 'toen nam hij de drinkbeker' [1291-1300; VMNW]; nnl. kelk ook overdrachtelijk 'kelkvormige bloemkroon' in witter dan de zuiverste kelk van eene Luiksche Aurikel [1766; WNT], 'buitenste, meestal groene bloemkrans' in in de appel- en peereboomen ... is de kelk zo wel een bloem- als vrugtbekleedzel [1773; WNT vrucht I].
Vroege West- en Noord-Germaanse ontlening aan Latijn calix (genitief calicis) 'beker, schaal'. In het Nederlands en het Duits trad i-umlaut en verzwakking van de onbeklemtoonde lettergreep op.
Evenzo ontleend zijn: os. kelik; ohd. celih (nhd. Kelch); ofri. tzilik, tzelk, tzielk (nfri. tsjelk(e)); oe. calic, celic, cælc (maar door hernieuwde ontlening me./ne. chalice); on. kalkr, kalekr (nzw. kalk).
De herkomst van Latijn calix is onzeker. Het is verwant met Umbrisch scalce-to 'offerschaal' en Grieks kúliks 'beker, bokaal'. Wrsch. zijn al deze woorden ontleend aan een onbekende substraattaal (Schrijver 1991: 207).
Fries: tsjelk(e)


  naar boven