1.   kennen ww. 'ergens mee bekend zijn, weten hoe iets is'
categorie:
geleed woord
Onl. kennen 'weten' in dat ik it kende 'dat ik het zou weten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. kennen 'bekend zijn met; erkennen' [1240; Bern.], met diverse afgeleide betekenissen en betekenisnuances, bijv. 'officieel vaststellen, gerechtelijk bepalen; toekennen; toegeven, bekennen; vertellen' en 'herkennen; ervaring hebben in; beseffen; te weten komen' [alle reeds 13e eeuw; VMNW].
Os. kennian (mnd. kennen); ohd. -kennen (nhd. kennen); ofri. -kanna, kenna (nfri. kenne); oe. cennan; on. kenna (nzw. känna); got. kannjan; < pgm. *kannjan-, causatief bij een ablautsvorm van de wortel van kunnen.
gekend bn. 'bekend, vermaard'. Vnnl. gekend 'bekend' in ouer langhen tijt beproeft ende ghekent [1562; Kil. spectatus], 'vermaard' in een gunstig gekend schilder [1888; WNT Aanv.], eene gekende sympathieke persoonlijkheid [1906; WNT zeilen I]. Verl.deelw. van kennen, gebruikt als bijvoeglijk naamwoord, met als betekenis 'waar men bekend mee is, waar men van weet'. De specifieke betekenis 'vermaard, zeer algemeen bekend' komt na de 19e eeuw nog vooral in het BN voor; in de standaardtaal heeft bekend die betekenis. ◆ ongekend bn. 'zoals nog niet eerder voorgekomen'. Vnnl. ongekent 'onbekend' [1573; Thes.], in 't oor eens van mij ongekenden 'het oor van een mij onbekende persoon' [ca. 1790; WNT zelfgevoel], 'zoals nog niet eerder voorgekomen' in eenen ongekenden trap van bloei en welvaart [1840; WNT]. Afleiding met on- van gekend. De letterlijke betekenis 'onbekend' is tegenwoordig verouderd.
Fries: kenne, kinne ◆ - ◆ -


  naar boven