1.   dauwworm zn. 'aangezichtsuitslag'
categorie:
geleed woord
Vnnl. douwwormen (mv.) 'uitslag' [1697-98; WNT]; nnl. dauwurm 'uitslag' [1734; WNT zwavel I].
Het element dauw- betekent hier vermoedelijk 'uitslag', zie meeldauw. Wat betreft het element -worm stelt het WNT dat het volksgeloof de ziekte blijkbaar aan een worm toeschrijft, waarbij bedacht moet worden dat men insecten vroeger ook onder de wormen schaarde. Van Scherpenzeel wijst op het algemene wormgeloof: ziektes waren toe te schrijven aan de aanwezigheid van wormen; zo benoemde men allerlei ziektes naar de plaats waar de ziekte zich openbaarde, in combinatie met de toevoeging -worm, bijv. vingerworm 'fijt'. De verklaring in EDale, dat wormen in primitieve geneesvormen wel als medicijn werden gebruikt en de naam van het medicijn voor de ziekte kon komen te staan, lijkt minder waarschijnlijk.
Mhd. doworm (nhd. Tauwurm), mnd. dau(w)worm; nfri. dauwjirm, oe. dēaw-wyrm. In het Middelnederduits, het West-Vlaams en het Fries betekent het woord ook 'regenworm'.
Literatuur: M.A.E. van Scherpenzeel (1987) 'De benamingen voor de oorwurm (Forficula auricularia) in het Nederlandse taalgebied, meer bepaald in Vlaanderen', in: De Leiegouwe 29, 309-315
Fries: dauwjirm


  naar boven