1.   haver 1 zn. 'graansoort van het geslacht Avena'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. havere 'haver' in xij sister haueren (genitief) '12 maten haver' [1280; CG I, 509], teerv, rogge, gerst, spelte, amer, boecweyt, raepsaet, boonen, arweten, wicken ende haver 'tarwe, rogge, gerst, spelt, weit, boekweit, raapzaad, bonen, erwten, wikkeboontjes en haver' [1479; MNW].
Alleen continentaal West-Germaans en Noord-Germaans: os. haƀoro (mnd. haver(e)); ohd. habaro (mhd. haber, nhd. (onder invloed van het mnd.) Hafer); me., ne. (dial.) haver (< on.); on. hafri (nzw. havre); < pgm. *habrō-.
Verdere etymologie onduidelijk. Een van de minst onbevredigende verklaringen is verband met pgm. *habra- 'geitenbok' (zoals overgeleverd in on. hafr en onl. *hafra- [8e eeuw; LS]); het gewas zou dus oorspr. letterlijk 'geitenbokskruid' moeten hebben betekend. Pgm. *habra- is verwant met o.a. Latijn caper 'geitenbok', zie capriool.
Op grond van de dialectische Noord-Germaanse varianten met -g- (hagri, hagre 'haver') en de Finse ontlening (zonder klankverschuiving) kaura (< kakra) 'haver' denkt De Vries (1977) aan verband met (eveneens alleen dialectisch) Noors hagr 'staartharen van een paard', zodat de plant dan zou zijn genoemd naar de behaarde punt.
Over verwanten buiten het Germaans bestaat eveneens onduidelijkheid; als er geen verband is met pgm. *habra- 'geitenbok', is het woord wrsch. afkomstig uit een voor-Germaanse substraattaal. NEW voert hiertoe al het argument aan dat de wilde haver (Avena fatua, waaruit de gewone haver, Avena sativa, is geteeld) al sinds de bronstijd een uitgesproken Noord-Europees landbouwgewas was.
havermout zn. 'gepelde en gebroken haver; pap hiervan'. Vnnl. havermolt 'mout van haver' [1532-37; MNW], havermout 'meel, gemaakt van in de oven gedroogde en daarna gepelde haver, dat gekookt als ontbijt enz. genuttigd wordt' [1901; WNT]. Samenstelling met mout 'kunstmatig gekiemd en weer gedroogd graan'. In de huidige betekenis heeft havermout niets meer met gekiemd graan te maken.


  naar boven