1.   haven zn. 'aanlegplaats voor schepen'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. havene 'haven' [1240; Bern.], jn ioppe dedi avene maken 'in Joppe liet hij een haven aanleggen' [1285; CG II, Rijmb.].
Mnd. haven(e) (mhd. habe(ne), nhd. Hafen); oe. hæfen (< on.; ne. haven); on. höfn 'haven', hanf- (nde. havn, nzw. hamn); < pgm. *habnō-/*hafnō- 'haven'. De Duitse en Nieuwscandinavische woorden zijn mannelijk, de andere vrouwelijk.
Verdere etymologie onzeker. Vergelijkbaar in vorm en betekenis alleen Oudiers en Iers cúan 'zeehaven; baai, kust' (in het meervoud 'zee') en Schots-Gaelisch cuan 'oceaan'. Men relateert deze woorden wel aan de wortel pie. *keh1p- 'grijpen, pakken' (in de betekenis 'omvatten, inhouden', zie hebben), waarbij de Oudierse vorm is ontwikkeld uit *kap-no < *kh1p-no-. Als dit klopt, kan ook het Duitse homoniem Hafen 'pot' bij deze groep behoren; semantisch lijkt dit echter niet waarschijnlijk. Cowan (1971) onderscheidt beide Duitse woorden dan ook en plaatst Hafen 'pot' inderdaad bij pie. *keh1p-, maar beschouwt Hafen, haven etc. als afkomstig, met Germaanse klankverschuiving, van een voor-Indo-Europees woord *kapan(n)a, dat in de Germaanse talen voorleeft als haf 'inham achter landtong' en in Zuid-Europa in woorden voor 'beschutte plek', zoals Laatlatijn capanna 'hut' (waaruit cabine).
Een indirecte Oudnederlandse vindplaats wordt gegeven door Frans havre 'haven' [ca. 1165; Rey], eerder al havene [ca. 1138; Rey], waarvoor men ontlening aan het Nederlands aanneemt.
Literatuur: Cowan 1971, 189-193


  naar boven