1.   have zn. 'bezit'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. have 'bezit, eigendom (met name van roerend goed)' in mine haue 'mijn bezit(tingen)' [1201-25; CG II, Floyr.], van haven arm, van dooghden rijc 'arm aan bezit, rijk aan deugden' [ca. 1330; MNW]. Daarnaast in het onl. een andere afleiding: heuode 'bezit' [10e eeuw; W.Ps.].
Afleiding van de Proto-Germaanse wortel *hab- 'bezitten', zie hebben.
Mnd. have; ohd. haba 'have, eigendom' (nhd. Habe 'eigendom'); ofri. have, heve; < pgm. *habō- 'bezit'.
haveloos bn. 'armoedig, onverzorgd, verwaarloosd'. Mnl. en es niement soo haveloos, leeft hi in goeden hope altoos, hem ghescieter af al goet 'er is niemand die zo arm is, dat hij niet in de goede hoop leeft, dat het hem goed zal gaan' [1410; MNW]; vnnl. haueloos 'arm' [1573; Thes.], haveloos "morsig, ongehavend" [1677; WNT]. Afleiding met -loos, dus oorspr. 'zonder have, zonder bezit, arm'. Het heeft in de betekenis 'onverzorgd, verwaarloosd' het woord ongehavend geheel verdrongen, dat oorspr. 'onverzorgd, ongeordend' betekende, bij havenen, oorspr. 'behandelen, verzorgen'.


  naar boven