1.   hausse zn. 'plotselinge grote vraag naar een bepaalde zaak'
categorie:
leenwoord
Nnl. hausse 'plotselinge stijging van prijzen of (beurs)koersen' [1847; Kramers], 'snelle stijging van de belangstelling in een bepaalde zaak' in [nu komt er] in de scheepsbouw een enorme hausse [1938; WNT Aanv.], [een] hausse in bruiloften [1946; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans hausse 'stijging van prijzen of koersen' [15e eeuw; Rey], een specifieke betekenis naast algemener 'stijging, rijzing' en afgeleid van het werkwoord hausser 'verhogen, verheffen (vooral figuurlijk)' [13e eeuw; Rey], eerder al letterlijk 'hoge plaatsen' [ca. 1130; Rey] en oorspr. in de vorm halcier, die via een vulgair-Latijnse vorm *altiare is afgeleid van klassiek Latijn altus 'hoog' (vergrotende trap altior), zie alt en oud. De h- is in het Frans toegevoegd onder invloed van haut 'hoog', dat uit hetzelfde Latijnse altus is ontwikkeld en de h- te danken heeft aan contaminatie met de niet verwante Germaanse woordstam *hauha- 'hoog', zie hoog.


  naar boven