1.   haten ww. 'een diepe afkeer hebben van'
categorie:
erfwoord
Onl. haton 'verafschuwen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. haten 'id.' [1220-40; CG II, Aiol].
Os. haton (mnd. hāten); ohd. hazzēn, hazzōn (nhd. hassen); oe. hatian (ne. hate); on. hata (nzw. hata); got. hatan; < pgm. *hatōn-, *hatēn-. Daarnaast het causatief pgm. *hat-jan-, waarbij: os. hettian 'haten, vervolgen'; ohd. hezzen 'verjagen, opdrijven' (nhd. hetzen 'opjagen', zie hetze en ophitsen); oe. hettan 'vervolgen'. Bij deze stam als zn.: mnl. hat 'diepe afkeer' (zie hieronder); os. heti 'vijandigheid, nijd' (mnd. hāt(e)); ohd. haz 'id.' (nhd. Haß); ofri. hat, haet (nfri. haat, hate); oe. hete (ne. hate); on. hatr (nzw. hat); got. hatis (genitief?) 'haat, nijd'; < pgm. *hati-.
Verwant met Oskisch cadeis (genitief) 'vijandschap'; Grieks kḗdos (Dorisch kãdos) 'bezorgdheid, smart', kḗdein 'pijn doen'; Avestisch sādra- 'leed, onheil'; Middeliers caiss 'haat' (Welsh cawdd 'nijd'); Tochaars kat 'vernietiging'; < pie. *ḱeh2d- 'zorg, haat' (IEW 516).
Aan het Germaans ontleend is Oudfrans -hadir > Nieuwfrans haïr 'haten'.
haat zn. 'diepe afkeer'. Mnl. hat 'id.' [1201-25; CG II, Floyr.], maar meestal haet 'id.' [1240; Bern.] of hate [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Ouder is de van het werkwoord afgeleide vorm onl. hatinga 'id.' [10e eeuw; W.Ps.]. De vorm hat is oorspronkelijk, de jongere vormen zijn ontstaan onder invloed van de gerekte a in de verbogen naamvalsvormen en in de werkwoordsstam van haten; dit is ook gebeurd in het Nederduits, Fries en Engels. ◆ hatelijk bn. 'haat opwekkend; opzettelijk grievend'. Mnl. hatelec 'haat of afschuw opwekkend' [1240; Bern.]; vnnl. hatelick 'met opzet grievend, beledigend' [1624; WNT]. Afleiding van haten met het achtervoegsel -lijk.


  naar boven