1.   haspel zn. 'werktuig om garen, touw, snoer e.d. af te winden'
categorie:
geleed woord
Mnl. haspel 'haspel' in een spinrock met eenen haspele [1300-1450; MNW], haspelen, spinrocken ende alsulke dinghen [ca. 1460; MNW crakelinc]; vnnl. haspe, haspel 'haspel' [1599; Kil.].
Afleiding van het oudere mnl. hasp(e) met dezelfde betekenis 'haspel, garenwinder' [1364; Stall. I, 564], vnnl. hasp, haps 'haspel' [1599; Kil.]. Met het achtervoegsel -el < pgm. *-ila- zijn diverse werktuignamen afgeleid, bijv. beitel, zie ook druppel.
Mnd. haspel (> nzw. haspel, nno. hæspel); ohd. haspil (nhd. Haspel); alle met de betekenis 'haspel'.
De verdere herkomst van hasp(e) is onduidelijk, evenals de samenhang met de gelijkvormige Germaanse woorden voor 'deurhengsel'. Zie verder bij hesp.
Zie ook verhaspelen en stoethaspel.


  naar boven