1.   aplomb zn. 'zelfverzekerdheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. aplomb "stevigheid; vastheid van karakter" [1824; Weiland], 'zelfverzekerdheid in het uiten' [1916; WNT Supp.].
Ontleend aan Frans aplomb 'evenwichtige stand van het lichaam, stevigheid' [1690; Rey], 'mentale evenwichtigheid' [1798; Rey], 'zelfverzekerdheid (in het uiten)' [1834; Rey], dat in de oorspr. betekenis 'verticaalheid' [1547; Rey] de substantivering is van de bepaling a plomb 'volgens het schietlood', met Frans plomb 'lood' < Latijn plumbum 'id.', verdere herkomst onbekend.


  naar boven