1.   apert bn. 'duidelijk, onmiskenbaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. apeert 'onbeschaamd, brutaal' [1380-1425; MNW-R]; vnnl. appeert 'openhartig' [1526; WNT Supp.], apert "open, openbaar, bekendt" [1669; Meijer]; nnl. 'onmiskenbaar' [1851; WNT Supp.].
Ontleend aan Oudfrans apert 'evident, openlijk' [11e eeuw; TLF], door betekenisinvloed van espert 'handig' (< Latijn expertus) ook 'handig, getalenteerd' [1170-71; TLF] (nu verouderd en alleen nog als bijwoord apertement 'openlijk') < Latijn apertus 'geopend, open en bloot', verl.deelw. van aperīre 'openen', zie ook aperitief, ouverture.
De stam van dit Latijnse werkwoord is wellicht ontstaan uit *ap-ver- en dan verwant met: Sanskrit apa-vrnóti 'hij opent'; Oudkerkslavisch vrěti 'sluiten'; Litouws at-veriu 'ik open'; bij de wortel pie. *uer- 'bedekken'.
Fries: apert


  naar boven