1.   aperitief zn. 'drankje vooraf'
categorie:
leenwoord
Nnl. een aperatief nemen "een borrel vóór het noenmaal" [1895; Broeckaert]; maar als bn. al vnnl. aperitief "openend, dat maght van openen heeft" [1669; Meijer], bijv. aperityf medicament [1698; WNT Supp.].
Ontleend aan Frans apéritif 'eetlustopwekkend drankje' [1888; Rey], substantivering van het bn. apéritif 'eetlustopwekkend' [na 1850; Rey]. Eerder al als medische term 'openend' [13e eeuw; Rey]. Ontleend aan Laatlatijn aperitivus 'purgerend, darmzuiverend', afleiding van Latijn aperīre 'openen', zie apert.
De oude, medische betekenis sloeg op middelen die de darmen, blaas of huidporiën 'openden', dus op ontlasting-, urine- en zweetbevorderende middelen.
Fries: aperityf


  naar boven