1.   apart bn. 'afzonderlijk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. apart [voor 1513; MNHWS], apa(e)rt [1520; WNT Supp.], elleck apaert [1521; Schepenbr.]; in de betekenis 'bijzonder, eigenaardig' pas nnl.: its amparts (een al oude nevenvorm) 'iets bijzonders' [1904; WNT Supp.], aparte tinten [1913; WNT Supp.].
Ontleend aan Oudfrans a part 'id.' [1160-74; Rey], met het zn. part 'deel, kant', zie part.
apartheid zn. 'rassenscheiding'. Nnl. apartheid [1956; Koenen]. Ontleend aan Afrikaans apartheid [1929]. Dit woord had in het Nederlands aanvankelijk de betekenis 'het heel bijzondere, het buitenissig mooie' [1931; WNT]. In Zuid-Afrika kreeg dit woord, dat aldaar de betekenis had "die toestand van afgeskeie of afgezonderd te wees", vanaf de jaren 1920 met de ontwikkeling van het denken over rassensegregatie, de betekenis 'afscheiding op grond van ras'. Na de implementatie van de apartheid als politiek in Zuid-Afrika (1948), ontwikkelde het woord zich tot een internationalisme, en verscheen het in 1956 voor het eerst in de betekenis 'segregatie op grond van ras' in een Nederlands woordenboek. De negatieve connotatie van dit Afrikaanse leenwoord verdrong dus de oorspr. Nederlandse betekenis. Het Fries gebruikt in de specifieke betekenis 'segregatie' ook het woord apartheid, in de betekenis 'het apart zijn' (die uit het Nederlands is verdwenen) apartens.
Fries: apart


  naar boven