1.   orakel zn. 'godsspraak'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Phoebus oraculen 'de uitspraken van Phoebus' [1556; WNT rinnen], dan de spelling oracle, orakel, ook 'persoon die de godsspraak uitspreekt' in wys-rasende als een god'lijck orakle 'wijsheden ijlende als ...' [1579; WNT], ook 'plaats waar de orakels werden gesproken' in in Boeotien ... daer het ... orakel was [1625; WNT], bij overdracht ook 'wijze of belangrijke uitspraak' in des grootvaêrs ... wijze orakels [1642; WNT hangen]; nnl. orakel 'persoon die wijze uitspraken doet waarnaar men zich richt' in Dominé Heftig is thans het orakel [1785; WNT], 'raadselachtige uitspraak', vooral in de samenstelling orakeltaal 'onbegrijpelijke taal' in werd ... voor orakeltaal versleten [1830; WNT trouw I], orakel 'gewichtige uitspraak' in spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd, b.v. dat de oudsten de wijsten zijn moeten [1839; WNT wijs].
Ontleend, in de oudste attestatie rechtstreeks, in de huidige vorm via Frans oracle 'godheid of persoon die zijn uitspraken doet' [1552; TLF], eerder al 'goddelijke uitspraak' [1275-80; TLF], 'plaats waar orakels werden gesproken' [1165; TLF], aan Latijn ōrāculum 'godsspraak; plaats waar de godheid spreekt', een afleiding van ōrāre 'spreken, pleiten, bidden', zie oreren.
Fries: orakel


  naar boven