1.   tand zn. 'uitsteeksel in de kaak'
categorie:
erfwoord
Onl. tand 'tand' in Got tebrecan sal tende (mv. met umlaut) iro an munde iro 'God zal hun tanden in hun mond verbrijzelen' [10e eeuw; W.Ps.] en als eigennaam in filius Bernardi Tand 'de zoon van Bernhard Tand' [1176; ONW]; mnl. tant [1240; Bern.].
Os. tand (mnd. tand); ohd. zan(d) (nhd. Zahn); ofri. tōth; oe. tōþ (ne. tooth); on. tönn (nzw. tand); alle 'tand', < pgm. *tanþu-.
Verwant met (bijna alle met de betekenis 'tand'): Latijn dēns (genitief dentis); Grieks odṓn (genitief odóntos, zoals in nnl. orthodontie 'tandheelkunde'); Sanskrit dán (accusatief dántam); Avestisch dantan-; Litouws dantìs; Proto-Slavisch *dęsn- 'tandvlees' (Russisch desná, Tsjechisch dáseň); Oudiers dēt; Armeens atamn; < pie. *h3d-ont- (IEW 289). Afleiding van de wortel voor 'eten', zoals veelal beweerd wordt (zie eten), is onmogelijk: de wortel van 'eten', *h1(e)d- heeft een andere laryngaal.
Een andere, eveneens in diverse dochtertalen geattesteerde Indo-Europese wortel voor 'tand' was pie. *ǵombh-, waaruit onder meer kam.
Fries: -


  naar boven