1.   club zn. 'vereniging, sociëteit'
categorie:
leenwoord
Nnl. de Paskwilmakers Club 'de groep schotschriftschrijvers' [ca. 1783; WNT kijfpartij], club 'vereniging' [ca. 1800; Toll.], klub 'kliek' [1824; WNT onverstand], klubje 'groepje mensen' [1844; WNT potkachel], 'sociëteit' [1909; WNT treffen I].
Ontleend aan Engels club 'sociëteit, vereniging' [1670; BDE], eerder al 'een bijeenbehorende groep' [1648], ontwikkeld uit Middelengels clubbe, clobbe [voor 1200; BDE], dat is ontleend aan Oudnoords klubba 'knots', een variant van klumba 'knots, stok'. Daarmee zijn verwant: Nederlands klomp en Engels clump 'klomp, massa'. Het corresponderende Engelse werkwoord club betekende 'met een knots slaan', dus 'tot een massa of klomp maken', en vandaar minder specifiek 'bijeenbrengen, verenigen'. Uit deze laatste betekenis moet het zn. club 'dat wat verenigd is, vereniging' zijn ontstaan.
Fries: club


  naar boven