1.   clerus zn. '(rooms-katholieke) geestelijkheid'
categorie:
leenwoord
Vnnl. clerus 'id.' [1569; WNT gewormte].
Ontleend aan christelijk Latijn clerus 'geestelijkheid', uit nieuwtestamentisch Grieks klẽros 'het uitverkoren deel, de geestelijken, de clerus' (bijv. in 1 Petrus 5:3). Grieks klẽros, oorspr. 'erfenis, toegewezen deel, lot' is een leenvertaling van Hebreeuws naḥalāh 'erfenis, lot' en werd eerder al in de Septuagint gebruikt om de Levieten aan te duiden, die als enige opdracht hadden God te dienen. Het Middelnederlands kende al het woord clerc, zie klerk, ontleend aan de Latijnse afleiding clericus 'behorend tot de geestelijkheid'.
Dit woord is opvallend laat geattesteerd in het Nederlands. Het werd eerder bijv. in 1 Petrus 5:3 vertaald met cleergie [1384-95; MNW-P, N.T. in de Zuid-Nederlandse vertaling] < Frans clergie [ca. 1135; Rey] < christelijk Latijn clericatus 'geestelijke staat, de geestelijkheid', en met clerkscap [1399; MNW-P], gevormd uit klerk en -schap.
Fries: klearus


  naar boven