1.   coca zn. '(bladeren van) de struik Erythroxylon'
categorie:
leenwoord
Vnnl. vanden cruyde welck sy coca noemen 'van het kruid dat zij coca noemen' [1564; WNT], cnaeuwen sij dese Coca met Tabacbladeren 'kauwen zij deze coca met tabaksbladeren' [1608; WNT].
Ontleend via Spaans coca 'id.' aan Aymará en Quechua coca, cuca 'cocastruik'. Aymará is een (bedreigde) indiaanse taal in Peru en Bolivia; Quechua, uit dezelfde taalgroep, was de taal van de Inca's en heeft nog zeer vele sprekers. De bladeren van de cocastruik worden als genot- en roesmiddel gekauwd. Zie ook cola.
cocaïne zn. 'verdovend en roesmiddel gewonnen uit de cocastruik'. Nnl. cocaïne 'id.' [1898; Sijs 2001], "werkzame alkaloïde uit coca" [1914; Dale]. Ontleend aan Frans cocaïne [1856; Rey], afleiding van coca met het achtervoegsel -ine waarmee chemische verbindingen worden aangeduid. Cocaïne is de werkzame alkaloïde uit bladeren van de cocaplant.


  naar boven