1.   wisent zn. 'Europese bizon (Bison bonasus)'
Onl. wisent, in de plaatsnaam Wisenthurs 'Alard uit Wezenhorst (Gelderland)' [1155; ONW]; mnl. alleen bij Van Maerlant, in diverse vormen: in foreeste groot vintmense wale vesone hetemense in dutscher tale 'in grote wouden zijn er veel, vesone noemt men ze in de volkstaal' [1287; VMNW], in een later handschrift wesende [ca. 1375; MNW]; nnl. In de eerste plaats noemt hij ... den Wisent der Germanen, den Bison van PLINIUS [1840; Gids 1, 502].
In het Middelnederlands lijkt het oorspronkelijke woord al niet meer algemeen bekend. De huidige vorm wisent is dan ook vrijwel zeker in de 19e eeuw ontleend aan Duits Wisent.
Os. wisund; ohd. wisunt, wisant 'wisent'; oe. wesend 'buffel, wisent'; < pgm. *wisund- 'wisent'. Latijn bisōn en Grieks bísōn zijn ontleningen aan het Germaans.
Herkomst onzeker. De uitgang doet denken aan die van een teg.deelw., zoals in vijand en vriend. Het eerste lid kan de wortel *wis- 'stank' van wezel zijn; de wisent 'de stinkende' is dan genoemd naar zijn geur tijdens de bronsttijd. Ook het eerste lid van Oudpruisisch wis-sambrs 'oeros' is wrsch. verwant, hoewel dat ook bij ohd. wisa 'weide' kan horen (het tweede lid betekende ook 'oeros' en is verwant met Oudkerkslavisch zǫbrŭ 'oeros').
Fries: wisent


  naar boven