1.   wimpel zn. 'lange, smalle vaan'
Mnl. wimpel 'sluier, lange doek om het hoofd; vaan, banier' in Met desen wimple om u kele [1300-50; MNW-R], Sonder bannier ofte wimpel 'zonder banier of wimpel' [1470-90; MNW-R]; nnl. Hy wint het met vlag en wimpel [1835; iWNT vlag I].
Os. wimpal 'sluier, wimpel' (mnd. wimpel, wumpel 'hoofddoek, sluier', nhd. Wimpel); ohd. wimpfila 'sluier, wimpel'; ofri. wimpel 'wimpel, vaan'; oe. wimpel 'onderdeel van vrouwenkleding, wimpel' (ne. wimple); < pgm. *wimpil- 'sluier, doek' met het verkleiningssuffix -il-. Oudfrans guimple 'sluier' [ca. 1140; TLF] (Nieuwfrans guimpe 'bef; nonnenkap') is ontleend aan het Oudnederlands.
Wrsch. verder te verbinden met ohd. weif 'verband', on. veipr 'hoofddoek', got. waips 'krans, kroon' < pgm. *waipa- naast on. veipa 'hoofddoek', oe. wāpe 'handdoek' < pgm. *waipō- en dan een genasaleerde vorm *wimp- bij dezelfde wortel. Bij deze wortel behoren ook het zwakke werkwoord *waipōn zoals in mhd. weifen 'haspelen, zwaaien', on. veipa 'wikkelen' en het sterke werkwoord pgm. *wīpan in mhd. wīfen 'winden, zwaaien', got. weipan 'kronen'.
Wrsch. verwant met: Latijn vibrāre 'trillen' (zie ook vibratie); Sanskrit vépate 'trillen', vípra- 'trillend'; Lets viept 'omhullen'; bij de wortel pie. *ueip- 'gaan slingeren' (LIV 671). De -p- in pgm. *waipō(n)-, en vandaar in de andere woordstammen, kan door de wet van Kluge zijn ontstaan uit pie. *uoip-nó-, of vanuit het frequentatief wippen naar het sterke werkwoord zijn verspreid (Kroonen 2009: 15).
De betekenis 'sluier' is verouderd, maar nog herkenbaar in de afleiding onbewimpeld 'openhartig' (eigenlijk 'zonder sluier') [1733; iWNT leeren I].
Fries: wimpel


  naar boven