1.   wingerd zn. 'wijnstok (Vitis vinifera)'
Onl. wīngardo 'wijngaard' [ca. 1100; Will.]; mnl. wijngart 'id.; wijnstok', in beide betekenissen als wingart [1240; Bern.], in Uitis dats de wijngart '(Latijn) vitis dat is de wingerd' [1287; VMNW], wijngert bladren, wingert louere [beide 1351; MNW-P].
Hetzelfde woord als wijngaard 'wijntuin, plaats waar druiven groeien t.b.v. de wijnproductie', een woord dat in deze betekenis nog steeds voortbestaat en een doorzichtige samenstelling is van wijn en gaard. Dit woord kreeg bij uitbreiding al vroeg ook de betekenis 'druivenboom, wijnstok'. In deze betekenis kreeg het zijn huidige vorm: een korte i door verkorting van ī voor de medeklinkercombinatie ng en door verzwakking van de onbeklemtoonde klinker in het tweede lid en assimilatie n-g > ng. Een vergelijkbare klankontwikkeling is opgetreden in bongerd uit boomgaard.
Fries: wyngerd


  naar boven