1.   mat 1 zn. 'gevlochten vloerbedekking'
categorie:
leenwoord
Mnl. matte 'gevlochten rieten kleed' [1240; Bern.], matten daer men broet mede deckede 'gevlochten matten waar men brood mee afdekte' [1285; VMNW], die matte die onder hem lach 'de slaapmat die onder hem lag' [1300-25; MNW-R]; vnnl. matte 'vloermat of dekmat, van riet, biezen of stro' [1599; Kil.].
Ontleend aan Laatlatijn matta 'rietmat', dat wrsch. ontleend is aan het Fenicisch; vergelijkbaar is Hebreeuws miṭṭā 'bed, slaapbank', bij het ww. nāṭāh 'uitspreiden, uitstrekken'.
Fries: matte


  naar boven