1.   fnuiken ww. 'een eind maken aan, inperken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. in die pluumgrave wil zijn swaencuken gaen corten, merken ende fnuken 'de opzichter van het pluimvee wil de jonge zwaan gaan kortwieken, merken en inperken' [1410; MNW]; vnnl. in wil zijn boose lust niet fnuycken 'wil zijn slechte begeerte niet beteugelen' [1613; WNT].
Herkomst onbekend. Fries fnûkje 'kortwieken, fnuiken' (bij Gysbert Japicx) is ontleend aan het Nederlands; Oost-Fries fnūken 'stompen, stoten' biedt ook geen uitkomst. Het woord staat dus geïsoleerd.
Naar de vorm lijkt fnuiken op on. fnykr 'stank' (ozw. fnuk, fnok 'vuil', nzw. dial. fnåk 'pluis', nde. fnug 'pluis'), maar de betekenis wijkt dan wel zeer sterk af. Te overwegen valt of het woord mogelijk een wisselvorm bij bijv. knikken is. De met fn- beginnende woorden kennen vaak bijvormen, bijv. on. fnykr 'stank' naast hnykr, knykr en snykr, nzw. fnissa 'giechelen' naast nno. knissa; nzw. fnurra 'knoop in een draad' naast dialectisch knurra, fnurka e.a.
Fries: fnûkje


  naar boven