1.   fluit zn. 'blaasinstrument'
categorie:
leenwoord
Mnl. floite 'fluit' [1240; Bern.] en in dese wagtere blaest ... met eenre floiten 'deze wachter blaast met een fluit' [1290-1310; MNW-P], flute 'id.' in dat arpenspel, dat ludet ... bet dant doet fluten ende tamburen 'het harpenspel, dat klinkt beter dan fluiten en trommels' [ca. 1290; MNW tamboere], fleute 'id.' in an sine zulveren fleute 'aan zijn zilveren fluit' [1361-62; MNW suwage]; vnnl. fluyte [1516; MNW].
Ontleend aan Oudfrans flaüte 'fluit' [ca. 1165; Rey] (nevenvormen flehute, fleuste, fluste; Nieuwfrans flûte), wrsch. oorspr. Provençaals flaüt. De verdere herkomst is onzeker, maar algemeen wordt aangenomen dat het om een klanknabootsend woord gaat, met fl- onder invloed van het Latijnse werkwoord flāre 'blazen' (verwant met blazen). Guiraud is explicieter en veronderstelt afleiding van een werkwoord *flahuter, gecontamineerd uit *flaer < Latijn flāre en *huter 'roepen' (nu nog Normandisch), dat ook een klanknabootsend woord is.
Dit woord bevat al van begin af aan een tweeklank (net als in het Oudfrans; ook Middelhoogduits vloite, flöute), die in het Middelnederlands nog afwisselend met u, oy (oi), eu wordt weergegeven, maar al in het Vroegnieuwnederlands vrijwel uitsluitend als -uy-, -ui- (< u); zie ook buitelen.
Fries: fluit


  naar boven