1.   flop zn. 'mislukking'
categorie:
leenwoord
Nnl. flop 'id.' [1961; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels flop 'mislukking' [1893; OED], een afleiding van het werkwoord flop 'flappen, ploffen' [1602; OED], oorspr. een klankexpressief woord, variant van flap, zie ook flap.
floppen ww. 'mislukken'. Nnl. in alle singles flopten [1970; WNT Aanv.]. Afgeleid van flop.
Fries: flop ◆ floppe


  naar boven