1.   flegma zn. 'onverstoorbaarheid, kalmte'
categorie:
leenwoord
Nnl. phlegma 'onverstoorbaarheid' [1841; WNT]. Eerder, maar in het Nieuwnederlands verouderd, alleen in de betekenis 'slijm', zie fluim, dat dezelfde oorsprong heeft.
Als medische term ontleend aan middeleeuws Latijn phlegma 'lichaamsvocht, slijm, snot' < Grieks phlégma 'brand, vlam; slijm', verwant met blaken.
Volgens de middeleeuwse geneeskunst was flegma, dat toen in het Nederlands fleuma werd genoemd, één van de vier lichaamsvochten of humoren die het karakter bepalen (zie humeur). Gemoedskalmte, gelijkmoedigheid zou worden veroorzaakt door een grote hoeveelheid koud en nat slijm. De hier behandelde betekenis is dus metaforisch ontstaan, zoals ook bijv. bij Frans flegme 'kalmte' [1651; Rey].
flegmatisch bn. 'onverstoorbaar'. Vnnl. flegmatijck "snottachtich oft vochtich" [1553; van den Werve]. Eerder in deze betekenis mnl. fleumich, fleumatich, zoals in dese ziecheit comt van fleumatiken humoren in ouden fleumegen lieden 'deze ziekte ontstaat door (een teveel aan) slijm in oude mensen met een teveel aan slijm' [1351; MNW-R]. Zo iemand werd fleumaticus genoemd, zoals in die fleumaticus is van complexien dom ende onvernemel '... heeft een dom en onverstandig karakter' [1351; MNW-P]. Pas in het Nieuwnederlands krijgt flegmatiek een opzichzelfstaande betekenis 'onverstoorbaar, kalm', zoals in myn eenigzins Phlegmatiek gestel [1782; WNT], nog later in de vorm flegmatisch [1854; WNT]. Alle vormen gaan terug op middeleeuws Latijn flegmaticus. De oudere Nederlandse vormen zijn ontstaan via het Frans, de huidige onder invloed van het Duits.
Fries: flegma


  naar boven