1.   frou-frou zn. 'vanillewafeltje'; (BN) 'over het voorhoofd naar beneden gekamd hoofdhaar, pony'
categorie:
leenwoord, klankwoord, bedenker bekend, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. eerst met de betekenis 'geritsel van (vrouwen)kleren etc.', in zacht frou-frou van kleeren [1899; WNT Aanv.], zoo'n zacht, hagelwit vloei met zijn geheimzinnig froufrou [1901; WNT vloeipapier], nog in de woordenboeken in de jaren 1970; daarna frou-frou 'een soort gebak' [1912; Kramers], 'een soort biscuit' [1931; Kramers II]. Daarnaast BN frou-frou 'ponyhaar' [1950; van Dale].
In de oudere betekenis ontleend aan Frans frou-frou 'geritsel van vrouwenkleren' [1738; Rey], een klanknabootsing. Als koekjesnaam is de herkomst onbekend, behalve dat een biscuitje met de naam frou-frou voor de Tweede Wereldoorlog werd gemaakt door een bedrijf in 's-Hertogenbosch. De naam zou door iemand van de marketingafdeling zijn gegeven omdat men een Frans aandoende naam wilde hebben. Het is onbekend of de bedenker daarbij aan het geritsel van vrouwenkleren heeft gedacht; wellicht moest het door de klant geassocieerd worden met het knisperen dat men bij het eten van een frou-frou hoort.
In het 19e-eeuwse Frans duidde frou-frou metonymisch 'versiering van vrouwenkledij dat zo'n geruis maakt' aan (specifieker: franjes of opgezette laagjes die een kledingstuk volumineus maken, waardoor het gaat ruisen); ook het Engels heeft deze betekenis [1876; BDE]; de BN betekenis 'ponyhaar' is ontstaan naar de vormovereenkomst met zo'n franjerandje.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Franse (?) versnaperingen', in: OT 63, 120-121
Fries: -


  naar boven