1.   deeg zn. 'gekneed mengsel om te bakken'
categorie:
erfwoord
Mnl. deech 'pasta' [1240; Bern.]; vnnl. deeg 'bakmengsel' [1548; WNT bakken]; nnl. deeg 'bakmengsel' [1704; WNT trampelen].
Mnd. dēch; ohd. teig (mhd. teic, nhd. Teig); nfri. daai; oe. dāh, dāg- (me. dogh, dow, ne. dough); on. deigr (nzw. deg); got. daigs; < pgm. *daig-, o-ablauttrap van de werkwoordsstam *deig-. De werkwoordsstam in het got. is *deig-, gezien de vormen gadigans 'gekneed' en digana 'uit klei gevormd'; of *digan, gezien de (unieke) vorm digandin 'vormend, knedend'. In de Germaanse talen verder nog de bijvoeglijke naamwoorden deech 'zacht, week, ongaar', mnd. dech 'deegachtig, ongaar', mhd. teic 'zacht' en on. deig, deigr 'zacht (van metaal)'; de zelfstandige naamwoorden voor deeg zijn mogelijk van deze bijvoeglijke naamwoorden afgeleid.
Buiten het Germaans verwant met Latijn fingere 'vormgeven, verzinnen' (zie fingeren) met verl.deelw. fictus 'verzonnen' (zie fictief); Grieks teĩkhos 'aarden wal; muur'; Sanskrit déhmi 'ik bestrijk'; Russisch dežá, Tsjechisch díže 'bakkerstrog'; Tochaars A en B tsik- 'vormen'. Bij de wortel pie. *dheiǵh- 'klei kneden, boetseren, muren bestrijken', dan 'deeg kneden' (IEW 244). Verwantschap met dijk (waarbij o.a. Latijn fīgere 'hechten') is onzeker.
Fries: daai


  naar boven