1.   dédain zn. 'minachting'
categorie:
leenwoord
Nnl. dédain 'id.' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans dédain, eerder desdein 'laakbare houding' [ca. 1155; Rey], 'minachting' [1172; Rey], afleiding van het werkwoord dédaigner 'afwijzen, minachten', gevormd uit het voorvoegsel dé- 'weg van, ont-' (zie de-) en het werkwoord daigner 'zich verwaardigen', eerder degnier [ca. 881; Rey] < Laatlatijn dignare 'waardig keuren' < Latijn dignāri 'waardig keuren, zich verwaardigen', afleiding van het bn. dignus 'waard, passend, behoorlijk', dat via een veronderstelde vorm *decnos afgeleid moet zijn van decēre 'passen, betamen', zie decent en doceren.


  naar boven