1.   wenken ww. 'een teken geven'
Mnl. wenken, winken 'een teken geven', in de vorm weinken [1240; Bern.], in den ghenen winkde Symon Petrus 'Simon Petrus wenkte hem' [1291-1300; VMNW], hi was hem wenkende 'hij wenkte hem' [1332; MNW-P], bij uitbreiding 'knikken; wankelen, waggelen' in in slape te winkene 'te knikkebollen van de slaap' [1374; MNW-R], Ende vter waerheit twint wincken 'en van de waarheid niet in het minst afwijken' [1374; MNW-R].
Bij de klankwettige vorm wenken horen: os. wenkian 'ontrouw worden'; ohd. wenchen 'wankelen, ontrouw worden, wijken, ontbreken' (mhd. wenken 'wenken'); < pgm. *wankijan-. Daarnaast stonden met ablautende stamklinker, en in betekenis niet duidelijk van elkaar en van *wankijan- te onderscheiden, de werkwoorden pgm. *winkan- (sterk), *winkijan- en *winkōn-, waaruit: onl. winken 'wankelen, zwenken'; ohd. winchan, winchen, winken 'knikken; wankelen' (nhd. winken); nfri. winke 'wenken'; oe. wincian 'knikken, knipogen' (ne. wink).
De oorspr. betekenis van de wortel pgm. *wink- (< ouder *wenk-), *wank- is waarschijnlijk 'een zijwaartse beweging maken'. Ook wankel 'onstandvastig' is afgeleid van deze wortel.
Wrsch. verwant met Litouws véngti 'iets niet graag doen' (< 'weifelen' < 'wankelen'?); < pie. *ueng-, *uong- (LIV 682).
In het Middelnederlands werden -e- en -i- voor nasaal vaak verwisseld, waardoor de werkwoorden wenken en winken niet goed van elkaar te onderscheiden waren. In het Nieuwnederlands raakte de vorm winken verouderd.
wenk zn. 'teken'. Mnl. wenc, winc 'teken, wankeling, zijwaartse beweging', in jn enen winke 'in een oogwenk' [1291-1300; VMNW]. Afleiding van wenken. Net als bij het werkwoord lopen aanvankelijk de vormen met een -e- en een -i- door elkaar, maar wink is thans alleen nog gewestelijk.
Fries: winkewink


  naar boven