1.   wenden ww. 'een andere richting geven'
Onl. wenden 'een andere richting geven' in Wende thine ougon uone mir 'wend je ogen van mij af' [ca. 1100; Will.]; mnl. wenden, soms onovergankelijk 'draaien, keren, verkeren' in Al tland wendi vp ende neder 'heel het land bracht hij in rep en roer' [1285; VMNW], keren ende wenden tallen uren 'altijd maar draaien (hier: woelen in bed)' [1300-50; MNW-R], vaak wederkerend in Ic soude mi gerne derward winden 'ik zou daar graag heen gaan' [1300-50; MNW-R], Owe, owe, elende, Waer ich mich henen wende! 'o wee, o wee, ellende, waarheen ik me ook keer' [1390-1410; MNW-R].
Os. wendian (mnd. wenden); ohd. wenten, wenden (nhd. wenden); ofri. wenda (nfri. weine); oe. wendan (ne. wend); on. venda (nzw. vända); got. wandjan; alle 'keren, draaien', < pgm. *wandjan-, causatief bij winden.
In talrijke Middelnederlandse vindplaatsen van wenden staat niet de richtingverandering centraal, maar alleen de beweging ergens naar toe. Zie wandelen voor een vergelijkbare betekenisovergang.
Fries: weine


  naar boven