1.   wellen 2 ww. 'verhitten; weken'
Mnl. wellen 'verhitten' in nyemant en zal peck of teer zieden of wellen binnen sinen huyse 'niemand mag binnenshuis pek of teer vloeibaar maken of verhitten' [1413; MNW]; vnnl. wellen 'aaneensmeden (van gloeiende metaalstukken)' [1546; iWNT], 'bijna laten koken' in dat melck wellen 'de melk tegen de kook aan brengen' [1573; Thes.].
Mnd. wellen; mhd. wellen; nfri. wâlje, welje, welle; on. vella (nzw. välla); alle 'verhitten, doen koken', < pgm. *wall-jan-.
Causatief bij *wellan-, of mogelijk bij *wallan-, beide 'bruisen, opborrelen, koken', zie wellen 1.
Fries: wâlje, welje 'bijna laten koken', welle 'aan elkaar smeden'


  naar boven