|
1. |
gemeenschap zn. 'het gemeen hebben van iets; omgang; samenleving' categorie: geleed woord Mnl. ghemeenscap 'geslachtsgemeenschap, geslachtelijke omgang' [1285; CG II, Rijmb.], der helegher lieden ghemeenscap 'het gezelschap van heilige lieden' [1348; MNW-P], die ghierige wort oec uter ghemeenscap gheset 'de gierigaard wordt ook uit de gemeenschap gezet' [1437; MNW-P], wat ghemeenscape sal hebben de ketel aen den pot? 'wat zal de ketel met de pot gemeenschappelijk hebben?' [1460-62; MNW-P]; vnnl. gemeinschap 'geslachtsgemeenschap' [1573; Thes.], gemeenschap 'samenleving van mensen' [1654; WNT weerwillig]. Afgeleid van gemeen 'gemeenschappelijk, gezamenlijk' met het achtervoegsel -schap. Mnd.mēnschop, meinschop; ohd.gimeinscaf (mhd.gemeinschaft, nhd. Gemeinschaft); oe. gemænscipe. ◆ gemeenschappelijk bn. 'gezamenlijk'. Nnl. men denkt eens gemeenschappelyk over ... 'men denkt eens gezamenlijk over ...' [1784; WNT keuvelen I], gemeenschappelijke vijanden 'vijanden die men gemeen heeft' [1828; WNT triumvir], voor gemeenschappelijke rekening 'voor gezamenlijke rekening' [1840; WNT rekening]. Afgeleid van gemeenschap met het achtervoegsel -lijk.
|
naar boven
|