1.   gemakkelijk bn. 'zonder moeite te doen of te behandelen; gerieflijk; handig, nuttig'
categorie:
geleed woord
Mnl. gemacleke 'passend, behoorlijk, inschikkelijk' [1240; Bern.], 'op zijn gemak, rustig, mak' in ridende al gemackeleke 'terwijl hij geheel op zijn gemak reed' [1300-50; MNW], als een ghemakelijck scaep 'als een mak schaap' [1470; MNW]; vnnl. ghemackich, ghemackelijck 'passend, gerieflijk' [1599; Kil.], 'handig, gerieflijk, niet moeilijk' in met een flijpflap voor 't gat, om gemakkelijker te kakken 'met een flap voor zijn gat, om handiger te kakken' [1682; WNT Aanv. flijpflap]; nnl. zeer gemakkelijk te hooren [1717; WNT Aanv. inhalen], 'handig, nuttig' in een zeer gemakkelijk onderscheidingsteeken tusschen .... [1897; WNT zacht], 'op zijn gemak, gerieflijk' in de drummer leunt gemakkelijk achterover [1934; WNT Aanv. saxophoon].
Afleiding, met het achtervoegsel -lijk en met epenthetische sjwa, van gemak 'gerief, rust, kalmte'. Uit eerdere betekenissen als 'rustig, op zijn gemak, gerieflijk' zijn de latere betekenissen 'niet moelijk, zonder moeite uit te voeren' en 'nuttig, handig' voortgekomen; daarbij zijn die oude betekenissen voor het merendeel wel blijven bestaan.
De vorm makkelijk zonder ge- is een spreektaalvorm uit de Hollandse dialecten, met invloed van Fries maklik, maar is zeker ook beïnvloed door de combinatie makkelijk en moeilijk.


  naar boven