1.   geluk zn. 'lot; voorspoed'
categorie:
geleed woord
Mnl. gelucke 'lot, fortuin; voorspoed, succes, gunstige omstandigheden' [1240; Bern.], dit was daniels gheluc 'dit was een fortuinlijke omstandigheid voor Daniel' [1285; CG II, Rijmb.], dese steen ... gheuet gheluc 'deze steen brengt geluk' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ook als toenaam: willem ylucke [1281; CG I, 1136], Ghiselbrecht Ghelucke [1294; CG I, 1987]; vnnl. luck = gheluck 'fortuin, voorspoed, geluk' [1599; Kil.]; in het vnnl. komt ook het verkleinwoord op, met de betekenis 'een geval van goed geluk, een tref': een gelukje [1692; WNT versteken I].
Ook zonder voorvoegsel: mnl. dairtoe sijn luc was out 'daarbij liet zijn geluk hem in de steek' [ca. 1300-50; MNW luc], sijn luc is dynne 'zijn geluk is magertjes' [1470-90; MNW-R]; vnnl. luck 'lot, fortuin, toeval, geluk'; na de 1e helft van de 17e eeuw sterft het uit, behalve in sommige dialecten en afgezien van een opleving in de Romantiek in de 19e eeuw (WNT). Zie ook lukraak.
Afleiding met het voorvoegsel ge- (sub c, in collectieve zin) van een verouderd woord luk, mnl. luc(k), met ongeveer dezelfde betekenis(sen) als geluk. Verdere herkomst onduidelijk. Misschien (Toll.) is dit een oude ja-stam (onl. *(gi)lukki) bij het werkwoord pgm. *lūkan- 'sluiten', waarvoor zie luiken; geluk is dan 'het afgeslotene, het beslotene, het besluit' en vandaar 'bestemming, lot'. Mogelijk (WNT) is geluk verwant met Hoogduits gelingen 'gelukken, slagen', zoals drukken verwant is met dringen en ruk met (w)ringen, maar gelingen komt alleen in het Hoogduits voor en de herkomst ervan is onduidelijk, misschien is er verband met lang (Kluge)? FvW oppert verwantschap van (ge)luk met licht 2 'niet zwaar', waarbij volgens hem ook Hoogduits gelingen hoort.
Mnd. gelucke; mhd. gelücke, glücke (nhd. Glück); zonder voorvoegsel mnd. lucke, waaruit ook on. lukka (nzw. lycka); ofri. luk(k) ; me. lucke, luk (ne. luck), alle 'lot, toeval' en daarom ook 'geluk, voorspoed'.
gelukkig bn. 'voorspoedig'. Mnl. geluckech, geluckeg 'voorspoedig, gunstig, gezegend' [1240; Bern.]. Afleiding met het achtervoegsel -ig. Ook aangetroffen zonder voorvoegsel: luckich 'voorspoedig' [1480; MNW-P].
Literatuur: W. Sanders (1965), Glück: zur Herkunft und Bedeutungsentwicklung eines mittelalterlichen Schicksalsbegriffs, Köln


  naar boven