1.   commune zn. 'woon-, leefgemeenschap'
categorie:
leenwoord
Mnl. metter comoenien uander stat 'met de burgerij van de stad' [ca. 1237; CG I, 31], commonde 'gemeenschappelijke weide, communaal bezit' [1304; MNW commonie], commune 'volk' [1300-25; MNW-R], commune 'armbestuur' [1311; Stall. II, 90]; nnl. commune, communiteit 'gemeente, verzameling' [1824; Weiland], commune 'gemeente (stad en dorp); gemeenschappelijk bezit' [1872; WL], 'gemeenschap van goederen door afschaffing van eigendomsrecht; Parijse Commune van 1871' [1912; Kuipers], commune 'woongemeenschap' [1970; Dale 1976].
Ontleend aan Oudfrans commune 'gemene volk' [ca. 1160; Rey], eerder al 'gemeenschap, het gemeenschappelijke' [842; Rey], < middeleeuws Latijn communia, een substantivering van het bn. commūnis 'gemeenschappelijk', verwant met gemeen. Als herontlening, wrsch. uit Duits Kommune, werd het woord in de late jaren 1960 en in de jaren 1970 populair als aanduiding van alternatieve woongemeenschappen.
Fries: kommune


  naar boven