1.   wit bn. 'sneeuwkleurig'
Onl. wīt, wit 'wit' in fan sneue uuita sulun uuerthan 'zij zullen wit worden van de sneeuw' [10e eeuw; W.Ps.], als toenaam in willemus witta 'Willem (de) Witte' [1158; ONW]; mnl. witte mantele 'witte mantels' [1236; VMNW], wit 'wit' [1240; VMNW].
Bij onl. wīt horen: os. hwīt; ohd. (h)wīz (nhd. weiß); ofri. hwīt, wīt (nfri. wyt); oe. hwīt (ne. white); on. hvítr (nzw. vit); got. hveits; alle 'wit', < pgm. *hwīta-. Bij de Nederlandse vorm met korte klinker horen: mnd. witt; ofri. wit (nfri. wyt). Theoretisch kan men hiervoor pgm. *hwitta- reconstrueren, met verdubbeling van de medeklinker uit ouder *hwītna- of *hwīdna-. Maar aangezien deze vorm alleen in de jongere fase van het Nederlands, Fries en Nederduits lijkt voor te komen, is een secundaire ontwikkeling waarschijnlijker. Kluge/Seebold denkt aan invloed van de onzijdige vorm wīt(t) > wit(t) zoals die in de Oudsaksische Heliand staat, maar het Oudnederlands kent deze vorm op -t juist niet.
Verwant met: Sanskrit śvetá- 'wit, helder', śvitrá 'witachtig'; Avestisch spaēta- 'wit'; Litouws švìsti 'helder worden', švitrùs 'helder'; Oudkerkslavisch svĭtĭ 'licht, helder', světŭ 'licht, morgenrood', světiti 'verlichten'; < pie. *ḱueit-, *ḱuoit-, *ḱuit- 'helder oplichten' (LIV 340). Voor pgm. *hwīt- < ouder *hweit- veronderstelt men meestal een auslautvariant pie. *ḱueid-, maar dat is niet nodig. Uit de afleiding pie. *ḱueit-nó- volgt door de wet van Kluge vroeg-pgm. *hweitta-, waarvan de zware lettergreep verkort werd tot enerzijds pgm. *hwitta- (nnl. wit), anderzijds *hweita- > *hwīta- (nhd. weiß).
Literatuur: Lühr 1988, 263-264; Kroonen 2009, 17
Fries: wyt


  naar boven