1.   winter zn. 'koudste jaargetijde'
Onl. wintar 'winter' als glosse uinter [8e-9e eeuw; ONW], in de samenstelling uuintarmanoth 'wintermaand' [ca. 1050; CG II-1, 122]; mnl. winter [1240; Bern.].
Os. wintar (mnd. winter); ohd. wintar (nhd. Winter); ofri. winter (nfri. winter); oe. winter (ne. winter); on. vetr (nzw. vinter); got. wintrus; < pgm. *wintru-.
Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen zekere verwante woorden buiten het Germaans. Er bestaan vele hypothesen, onder andere: verband met de wortel van water, met nasaal als in de met water verwante woorden Latijn unda 'golf' en Litouws vanduõ 'water', Oudpruisisch wundan 'id.', en waarbij winter = 'het natte jaargetijde'; of verband met Oudiers find 'wit', vanwege de kleur van de sneeuw. Geen ervan is morfologisch en semantisch overtuigend.
Het Indo-Europese woord voor 'winter' luidt pie. heim-, him-, hiem-, waaruit: Latijn hiems 'winter; storm'; Grieks kheĩma, kheimṓn; Sanskrit hímā-; Avestisch zyā-; Litouws žiemà; Oudkerkslavisch zima (Russisch zimá); Albanees dimën; Armeens jiwn 'sneeuw'. De bijbehorende Germaanse stam pgm. *gima- 'winter, jaar' is nog herkenbaar in on. gymbr 'eenjarige zeug' en nde. gimmer 'schaap dat nog niet gelammerd heeft'; nzw. (dial.) gimra 'id.'; nde. gimmerlam 'eenjarig lam' en misschien in de glosse ingimus (*ein-gim-) 'eenjarig varken, kalf of schaap' [8e eeuw; LS].
Fries: winter


  naar boven