1.   waan zn. 'onjuiste gedachte'
categorie:
erfwoord
Onl. wān 'hoop, verwachting' als glosse uuan [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. waen ook 'gevoel, mening, verbeelding' [1240; Bern.], o.a. in de vaste verbinding sonder waen 'zonder (onzekere) mening, ongetwijfeld' in hine sal niet keren sunder wán 'hij zal zeker niet terugkeren' [1220-40; VMNW], na din wane mijn 'naar mijn mening', imen die des bliuet Jn wane 'iemand die dat denkt' [beide 1265-70; VMNW].
Os. wān; ohd. wān (nhd. Wahn); ofri. wēn (nfri. waan < nl.); oe. wēn; on. vón, ván (nzw. (vero.) vån); got. wēns; alle oorspr. 'hoop, verwachting', in de West-Germaanse talen ook 'mening, vermoeden e.d.', < pgm. *wēni-.
Verwant met: Latijn vēnārī 'jagen', venus 'liefde, bevalligheid' (zie ook venijn); Sanskrit vánate 'liefhebben'; Kerkslavisch uniti 'willen'; Tochaars A/B wañi/wīna 'genot'; Hittitisch wenzi 'copuleren'; < pie. *uenH-, *unH-, *uēnH- 'begeren' (LIV 682). Hiermee verwant zijn onder meer wens, wrsch. ook wennen en wonen en misschien winnen.
Als simplex is het woord thans niet gebruikelijk, behalve in de uitdrukkingen de waan van de dag en in de waan (zijn, verkeren, blijven, laten e.d.) 'de (onjuiste of ongefundeerde) mening (laten) hebben'. Het verschijnt veel in samenstellingen, bijv. argwaan 'achterdocht', eigenwaan 'hoge dunk van zichzelf' (de ijdelheid en eigen waan [1793; iWNT]), waanwijs [1586; iWNT]. In het Duits ontstond bij Wahn onder invloed van wahnsinnig (zie waanzinnig) een betekenis 'inbeelding, illusie'. In de psychiatrie werden hiermee samenstellingen gevormd als Größenwahn, Wahnvorstellung, Verfolgungswahn, waarvan er vele zijn overgenomen in het Nederlands: grootheidswaan 'inbeelding van verhevenheid' [1888; iWNT], waanvoorstelling 'inbeelding, hallucinatie' [1884; Leeuwarder Courant], vervolgingswaan 'inbeelding dat men vervolgd wordt' [1892; Leeuwarder Courant], waanidee [1906; Leeuwarder Courant], waanwereld 'ingebeelde wereld' [1934; iWNT]. Sommige daarvan zijn ook in de algemene taal gebruikelijk geworden.
Fries: waan


  naar boven