1.   abonneren ww. 'intekenen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. abonneeren 'op zekere prijs stellen, bepalen' [1773; Boey], "zich in eens uitkoopen, en dus van gedurige betaling bevrijden" [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans abon(n)er 'begrenzen, limiteren' [1260], afleiding van het zn. borne, bosne, bone 'grenssteen, grensboom' < middeleeuws Latijn bodina, butina 'id.', van onduidelijke oorsprong.
In het Frans betroffen abonnement en abonner reeds in de 13e eeuw 'overeenkomst inzake regelmatige levering'. Het werkwoord is in het Nederlands vanaf de eerste vermeldingen zowel overgankelijk als wederkerend.
abonnee zn. 'geabonneerde'. Nnl. abonnés (mv.) [1873; WNT Supp.], abonnee [1885; WNT vergaderen]. Ontleend aan Frans abonné [1798]. ◆ abonnement zn. 'abonneecontract'. Nnl. abonnement [1824; Weiland]. Ontleend aan Frans abonnement [1275].
Fries: abonneare, abonnearje
2.   abracadabra zn. 'toverspreuk, wartaal'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. de Verschrikking van het Woord Abracadabra [1726; WNT].
Ontleend aan Latijn abracadabra [3e eeuw]. De verdere herkomst is onbekend. Mogelijk stamt het uit Grieks ABRASADABRA; de Griekse hoofdletter S (Σ) werd in de Middeleeuwen aangezien voor C en uitgesproken als /k/.
Oorspr. was dit een kabbalistisch machtswoord uit de gnostische sekte van Basilides [ca. 125], voor het eerst aangetroffen in een leerdicht van Q. Serenus Sammonicus (III) [ca. 200]. Het werd elf maal onder elkaar geschreven op een zogeheten Abraxassteen, telkens met een letter minder, zodat een gelijkzijdige driehoek ontstond. Dit amulet zou de mens beschermen tegen ziekten en noodlottige invloeden.
O.a. ODEE ziet verwantschap met Abraxas (oudere vorm Abrasax), naam van de oppergod van de Basilidianen, die eveneens veel op amuletten voorkomt, met hetzelfde doel. Volgens Irenaeus (Adversus haereses 1,12;1) betekent Abraxas in de gnostiek het getal 365 (a = 1, b = 2, r = 100, x = 60 en s = 200), naar de 365 emanaties van de godheid en het aantal dagen van het jaar. CEDEL 1977 noemt deze verklaring echter onwaarschijnlijk en beschouwt Abraxas als een (onbekend) Hebreeuws acrostichon. Brandenstein leidt abracadabra in de betekenis 'schuim en as' (wellicht ook 'nevel en rook') uit het Thracisch af.
Literatuur: W. Buchholz (1956) 'Abracadabra', in: Zeitschrift für Religions- und Geistesgeschichte 8, 257-259; W. Brandenstein (1957) 'Etymologica', in: E. Pulgram Studies Presented to J. Whatmough, Den Haag, 26 e.v.; H. Biedermann (1973) Handlexikon der magischen Könste, Graz
Fries: abacadabra
3.   abri zn. (NN) 'wachthuisje bij bus- en tramhaltes'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. abri "wijkplaats, toevluchtsoord" [1865; Kramers], 'dak om voor wind en weer te beschutten' [1886; Kramers], later ook 'wachthuisje'.
Ontleend aan Frans abri 'schuilplaats', afgeleid van het Zuid-Franse werkwoord abrier 'beschermen tegen' (de normale Franse vorm is abriter) < Latijn aprīcārī 'zonnebaden', aprīcāre 'verwarmen, warm houden'. Verdere herkomst is onbekend.
Het WNT citeert uit een spoorwegtechnisch handboek Het verschil tusschen een schuilplaats en een abri is dat de eerste open is ..., en de abri gesloten en dus van deuren is voorzien [1933]. Bij gebrek aan gesloten abri's is dat verschil intussen verdwenen. In het BN is het woord onbekend.
4.   agaat zn. 'halfedelsteen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. acaet [1285; CG II, Rijmb.], ac(h)aet, agaet, aget 'barnsteen, agaat' [1350-1400; MNW]; vnnl. agaat [1562; Kil.], agat [1567; Nomenclator]. De spelling met -ch- komt nog tot in de 17e eeuw voor.
Al dan niet via Oudfrans achate [12e eeuw; Rey], agathe [13e eeuw; Rey] (Nieuwfrans agate) ontleend aan middeleeuws Latijn achates < Grieks akhā́tēs. De verdere herkomst is onzeker. De op Plinius teruggaande opvatting, dat de steen naar een Siciliaanse rivier (Achates) zou zijn genoemd, is onwaarschijnlijk. Eerder betreft het een niet-Indo-Europees, mogelijk Semitisch woord. Een andere theorie zegt dat Grieks akhā́tēs een nevenvorm van gagátēs 'git' is, zie git. Van die laatste vorm is ook de variant nnl. gagaat afgeleid. Deze theorie lijkt niet wrsch.; wel heeft vermenging van beide vormen plaatsgevonden.
Literatuur: Lewy 1895, 56; Lüschen 1968, 167-168; Sanders 1995
Fries: agaat
5.   ampel 2 bn. 'uitvoerig, omstandig'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. ampel 'veelomvattend, ruim' [1566; WNT Supp.], 'uitvoerig, omstandig' [1586; WNT Supp.].
Via Frans ample 'ruim' ontleend aan Latijn amplus 'omvangrijk', van onbekende verdere herkomst.
6.   amulet zn. 'talisman'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. in de gelatiniseerde vorm amuletum 'om de hals hangend geneesmiddel' [1669; Claes 1994a]; nnl. amulet "Halsdragt, is een zoort van geneesmiddel, dat men aan den hals hangt om zekere ziekten ... te geneezen of voor te koomen" [1778; Chomel]. Eerder alleen als kunstwoord amuletum "an den hals hangend gheneesmiddel" [1669; Meijer].
Via Middelfrans amulete [1558; Rey] (Nieuwfrans amulette) ontleend aan Latijn amūlētum 'amulet, talisman', dat al bij Plinius (23-79 na Chr.) voorkomt. De verdere herkomst is onbekend. Door pseudo-etymologie werd dit gezien als een variant van Latijn āmōlīmentum, dat bij het werkwoord āmōlīrī 'afweren, verdrijven (van boze geesten)' zou behoren. Vandaar dat amuletten ook als afweer tegen boze geesten werden gebruikt. Ook herkomst uit het Arabisch is overwogen: Arabisch ḥamā'il 'draagband' of Arabisch ḥamal 'lam', een woord dat bij de Kopten ook voor de hostie werd gebruikt. Aangezien Plinius het woord al in de betekenis 'amulet' kent, lijkt overname uit het Arabisch niet wrsch.
Literatuur: R. Wünsch (1910) 'Amuletum', in: Glotta 2, 219-230; Philippa 1991
Fries: amulet
7.   andoorn zn. 'geslacht van lipbloemige planten (Stachys)'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, volksetymologie
Vnnl. andoren [1514; Herbarius gr.], aendoren [1542; Dasypodius].
Mogelijk ontleend aan Duits Andorn 'id.' (Oudsaksisch en Oudhoogduits andorn). De verdere etymologie is zeer onzeker; misschien is het woord te plaatsen bij Grieks ánthos 'bloesem', zie chrysant. De uitgang is wrsch. volksetymologisch aangepast aan doorn.
Literatuur: R. Loewe (1935) 'Etymologische und wortgeschichtliche Bemerkungen zu deutschen Pflanzennamen', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 59, 255-256, 318
8.   aspic zn. 'koude, gekruide vlees- of visgelei'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. aspic "ook eene geleispijs, koude vleesch- of vischspijzen met eene geleiachtige saus" [1863; WNT].
Evenals Duits Aspik en Engels aspic ontleend aan Frans aspic 'gelei' [1771; Rey], 'geleispijs' [1835; Rey], verkorting van sauce d'aspic 'id.' [1742; Rey]. De herkomst hiervan staat niet vast. Wrsch. echter is het identiek met Frans aspic 'adder' [1119] (waarbij ook vnnl. aspijck "een slanghe. Aspis, idis" [1573; Thes.]), dat uit Provençaals aspit (< Latijn aspis, genitief aspidis 'adder') is overgenomen. Volgens Littré zou het gerecht dankzij de uitdrukking froid comme un aspic 'koud als een adder' zijn naam gekregen hebben. ELarousse denkt dat de term ragoûts, sauces a l'aspic veroorzaakt is door de vorm van mosselen in gelei, die op opgerolde slangen zouden lijken.
Literatuur: E. Littré (1878) Dictionnaire de la langue française, Paris; ELarousse 1971, 50
9.   baai 1 zn. 'inham van de zee'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. baeye [15e eeuw; Stall. I, 108]; vnnl. baeye [1599; Kil.].
Herkomst onzeker. Misschien ontleend aan Oudfrans baee 'opening' [1119], baie 'baai' [1364] (Nieuwfrans baie), afgeleid van het werkwoord baer, beer 'geopend zijn, gapen' (Nieuwfrans bayer). Dit lijkt bevestigd te worden door Catalaans badia bij het werkwoord badar 'openen'. Ook is de herkomst van het Romaanse woord (waarnaast ook Spaans, Portugees bahia 'baai') onduidelijk. Er wordt wel gedacht aan Baskische oorsprong, terwijl een andere verklaring (OED) uitgaat van Franse ontlening aan middeleeuws Latijn baia [ca. 640, bij Isidorus], een vorm die mogelijk teruggaat op Latijn Bāiae (alleen mv.), de naam van een badplaats in de golf van Napels (Isidorus wil baia afleiden van het werkwoord bāiulāre 'last dragen' (zie baljuw), maar dat is al met al erg onwaarschijnlijk). OED verwerpt dus rechtstreekse afleiding van baie uit een werkwoord dat 'open staan, gapen' betekent, maar sluit secundaire associatie met en/of herinterpretatie door dit werkwoord niet uit.
Duits Bai [15e eeuw] (wrsch. < Nederlands); Engels bay [1385].
baaizout zn. 'keukenzout dat gewonnen wordt door verdamping van zeewater'. Mnl. bayesout 'baaizout' [1450-1500; MNW]. Geen samenstelling van baai, maar genoemd naar het plaatsje La Baye met de omringende streek (aan de huidige Baye de Bourgneuf bij Nantes), waar in de 14e en 15e veel zout werd gewonnen. Het was een geliefde aanlegplaats van de Hanzekooplieden in de 15e eeuw (mnd. de solt schepe, dat men de bayesche flote heeth 'de zoutschepen die men "de vloot van Baia" noemt'). Ook het Middelnederduits heeft bayesolt 'baaizout'.
Fries: baai
10.   badge zn. 'speldje'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. badge 'speldje, bijv. met naamkaartje' [1958; Reinsma 1975].
Ontleend aan Amerikaans-Engels badge 'onderscheidingsteken' < Middelengels bage 'insigne' (met middeleeuws Latijn bagea 'id.' mogelijk hieraan ontleend). De verdere herkomst is onbekend.
In de Middeleeuwen duidde het woord op het schildteken van een ridder; later kreeg het de meer algemene betekenis van 'kenteken'. Door de Amerikaanse verkiezingscampagnes waaide het woord in de jaren 1950 over naar Europa. Tijdens de campagnes droegen de aanhangers van een kandidaat een leus of de naam van hun favoriet op een rond kenteken op hun jas gespeld. In de jaren 1960 begon men ze ook buiten de verkiezingstijd te dragen om een bepaalde gezindheid uit te drukken.

Volgende 10 lemmata
  naar boven