1.   slip 2 zn. 'korte onderbroek'
Nnl. slip 'korte onderbroek' in De Vader stormde in zijn slip de trap af [1921; Groene Amsterdammer], Dameshemdje met kant ... bijpassend slipje [1954; Zierikzeesche Nieuwsbode], slip "aansluitend pijploos dames- of herenonderbroekje" [1957; WPJ], Men spreekt hier van een "slipje", maar "a slip" is een onderjurk en beslist niet wat men er in Nederland onder verstaat [1961; Onze Taal].
Het woord gaat uiteindelijk terug op Engels slip 'onderrok, onderjurk' [1761; OED]. Dit is afgeleid van het werkwoord slip 'glijden' [ca. 1300; OED] (zie slippen), vanwege het gemak waarmee deze kledingstukken aangetrokken kunnen worden. Deze betekenis wijkt echter af van de Nederlandse. De verbinding bathing slips 'korte zwembroek' [1904; OED] (nu verouderd) staat dichter bij de Nederlandse betekenis en is daar wrsch. de aanleiding voor geweest. BN slip betekent nog steeds ook 'korte zwembroek'. Eerder al was Frans slip 'korte onderbroek of zwembroek' [1913; TLF] op dezelfde manier gevormd; mogelijk is het Nederlandse woord ontleend via het Frans. Datzelfde geldt wrsch. ook voor Duits Slip 'korte onderbroek' [midden 20e eeuw; Pfeifer].
Fries: slip


  naar boven