|
1. |
boei 1 zn. 'keten' categorie: leenwoord, etymologie in brontaal onbekend Mnl. boien (mv.) 'ketenen' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. boeyen 'gevangenschap, gevangenis' [1526; WNT verzwaren], 'figuurlijke ketenen' [1580; WNT verbeest]. Al dan niet via Oudfrans buie, boie 'keten, boei' [12e-13e eeuw] uit Latijn boia (meervoud boiae) 'halsband, voetboei', van onbekende verdere herkomst. Een wel geopperde verdere afleiding van Grieks boeĩai 'stroken ossenleer' (afleiding van boūs 'rund') wordt tegenwoordig als onjuist beschouwd (Walde/Hofmann). Mnd., mhd. boie; nfri. boeijen (mv.) 'figuurlijke ketenen' [1824; WFT], boei 'kluister' [1869; WFT]; on. (< mnd.) beja, bœja (nzw. boja). ◆ boeien ww. 'de aandacht vasthouden'. Mnl. boeyen 'ketenen' [1300-50; MNHWS] en (overdrachtelijk) 'de aandacht vasthouden': nnl. boeijen [1816; WNT]. Afleiding van boei. Fries: boei
|
naar boven
|