1.   bocht 1 zn. 'kromming'
categorie:
geleed woord
Onl. *buht 'omheining' in de plaatsnaam Butines (geromaniseerde spelling) [1031; Künzel 103], Buhthe [ca. 1175; Künzel 103], beide 'Buchten (Limburg NL)'; vnnl. bocht, bucht 'omheining voor vee' [1588; Kil.], bocht 'gekromde wateroever' [1614; WNT] en (wellicht hetzelfde woord) bocht 'scheepsboeg' [1635; WNT], 'kromming in een touw' [1645-49; WNT] (zoals in in spin de bocht gaat in), 'wending, verandering' [1655; WNT], 'houding bij dieren en mensen' [1659; WNT] (zoals in de uitdrukking zich in bochten wringen), 'baai' [1681; WNT]; nnl. 'kromming in een weg' [1785; WNT].
Gevormd met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ti bij de wortel van het werkwoord buigen. Een andere mogelijkheid die wel wordt geopperd, is dat het woord een variant is van boeg.
Mnd. boch(t), buch(t) 'kromming, baai' (> nhd. Bucht 'bocht, inham, baai, haven' [17e eeuw]); nfri. bocht, bûch 'kromming; kromming in een weg of vaart; golf, baai, inham; boog van een touw' (ook bijv. in te bocht stean, letterlijk 'bok staan', 'gebukt staan om iemand te helpen klimmen'); oe. byht 'kromming' (ne. bight 'bocht, baai, lus'); on. knés-, ölboga-bōt 'knie-, elleboogbuiging'; < pgm. *buhti-.
In de betekenis 'omheinde ruimte voor vee' (mnl. bocht 'ruimte op een veld' [1431; MNHWS], 'tijdelijk hok voor weggelopen beesten' [1447; MNHWS]; vnnl. bocht, bucht [1588; Kil.]; ook nnd. bucht) gaat het wrsch. om hetzelfde woord, waarbij gedacht moet worden aan de kromming van de omheining.
Fries: bocht


  naar boven