1.   bobo zn. 'hoge bestuurder, met name in de sportwereld'
categorie:
verkorting, leenwoord, bedenker bekend
Nnl. bobo 'id.' [1978; Coster 1992], bobo 'id.' [1992; Dale].
Verkorting van bondsbons, samengesteld uit bond en bons 2.
De oorsprong van het woord is niet helemaal duidelijk. Het werd wrsch. in 1978 bedacht door de sportjournalist Joop Niezen, maar het wordt ook wel toegeschreven aan de voetballer Ruud Gullit, die het, verwijzend naar de KNVB-bestuurders, gebruikte tijdens het EK voetbal in München 1988. In dat laatste geval is het woord afkomstig uit Sranantongo bobo 'sufferd'. Zeker is dat het vanaf die tijd in brede kring bekend raakte als (soms) geringschattend woord voor hoge bestuurders. De verkorting (< bondsbons) en het Surinaamse woord lopen door elkaar. Het is ook mogelijk dat bobo voorgesteld als verkorting van bondsbons, een latere verklaring is.
Het Surinaamse woord is wrsch. een van de Portugese elementen in het Sranantongo: Portugees bobo 'nar, gek, dwaas', in de Braziliaanse variant van het Portugees ook 'domoor' en als bn. 'dom, dwaas, gek'.
Door toepassing van bobo's 'sufferds' op (voetbal)bondsbazen ging het woord 'hoge omes' in het algemeen betekenen.
Literatuur: Coster 1992; Donselaar 1989
Fries: -


  naar boven