1.   laag 2 bn. 'niet hoog'
categorie:
erfwoord
Mnl. laech 'weinig verheven' [1240; Bern.], ook leegh, dikwijls overdrachtelijk 'van geringe stand', in den gienen die lager is dan hi is 'degene die lager in stand is dan hij zelf' [1270-90; CG II], rechten ... van hoghe, ende van leghe 'rechtspreken over lieden van hoge en lage stand' [1292; CG I], 'laaggelegen' in uten laghen landen bi der see 'uit de lage landen bij de zee' [ca. 1445; MNW]; vnnl. '(van geluid) met laag trillingsniveau' leeghe stemme 'lage stem' [1599; Kil.], overdrachtelijk 'verachtelijk, gemeen' in laeghe zielen 'mensen met verachtelijke karakters' [1658; WNT]; nnl. in allerlei overdrachtelijke toepassingen 'niet groot, niet hoog', bijv. lage prijzen [1885; WNT verwerpen].
Mnd. lege, lēch 'laag'; mhd. læge 'vlak' (nhd. dial. läg); ofri. lēch (nfri. leech); on. lágr (nzw. låg; ook ontleend als me. lah > ne. low 'laag'); < pgm. *lēga-, *lēgja-. De mnl. en vnnl. vormen met -ē- (waarbij nog steeds in Brabantse, Vlaamse en Zeeuwse dialecten leeg) i.p.v. -ā- < pgm. *-ē- zijn Noordzee-Germaans of het resultaat van i-umlaut.
Verwant met: Litouws lėkštas 'vlak, plat'; Lets lēzens 'plat, niet steil'; Proto-Slavisch *lazŭ 'vlakte' (Oudtsjechisch laz 'onbegroeid veld', Sloveens laz 'open plek in het bos'), Oudkerkslavisch -lěsti, -laziti 'kruipen' (Russisch lezt', lázit'); van pie. *leh1ǵh- (IEW 660).
In het Middelnederlands werd dit woord vooral overdrachtelijk gebruikt. In de ruimtelijke betekenis 'niet hoog' was het gebruikelijke woord neder, zie neer.
Fries: leech


  naar boven