1.   bazelen ww. 'onzin praten'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Nnl. bazelen 'onsamenhangend spreken' [1793-96; WNT].
Frequentatiefvorm van het dialectische werkwoord bazen, mnl. basen 'bazelen, raaskallen, gek doen' [1477; Teuth.], zie ook verbazen. Er is ook ontlening gesuggereerd aan Duits faseln 'onzin praten' [17e eeuw], te vergelijken met Zuid-Nederlands fezelen, vezelen 'fluisteren, smoezen'.
Frequentatieven: Westfaals baseln 'blindelings toelopen'; nhd. verbaseln 'verslonzen'; grondvormen: mnd. basen; nfri. baze 'razen, ijlen, bazelen'; nzw. basa 'aanstormen op'; nno. base 'leven maken, zich aftobben'; < pgm. *bas- 'druk, verward bewegen', zie ook bezig. In de betekenissen van zowel grondvormen als frequentatieven is vermenging van 'onzin praten, raaskallen' enerzijds en 'zich verward bewegen' anderzijds te zien.
Er zijn geen verwante vormen buiten het Germaans.
In Groot-Brittanniƫ bestond tussen 1600 en 1800 het werkwoord baze 'onzin praten'; in Noord-Engelse en Schotse dialecten komen nog basel, bazzle 'in het wilde weg rondhollen' voor. Alledrie worden ze beschouwd als late leenwoorden uit het Nederduits.
Fries: baze, baazje


  naar boven