1.   schuieren ww. (NN) 'borstelen'
categorie:
leenwoord, verkorting
Vnnl. schuieren 'borstelen, met een platte borstel kleren reinigen of bestrijken' [16e eeuw; NEW], in het samengestelde ww. voortschuieren 'de plaat poetsen, er snel vandoor gaan' in en gink al sijn best voort schuyeren [1657; WNT voortkuieren].
Ontleend aan Vroegnieuwhoogduits scheuern 'borstelen, vegen, poetsen', ook 'schuren', oorspr. een Noordduits woord, verdere herkomst onzeker, wellicht uit het Nederlands schuren.
schuier zn. 'borstel'. Vnnl. schuier 'platte borstel met een korte handgreep om kleren te reinigen' in Had gy en schuyer, dat je me wat fijntjes mocht of vegen [1623; WNT]. Afleiding van -> schuieren.
Fries: -


  naar boven