1.   dorsen ww. 'graankorrels uit de aren slaan'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dersgen 'dorsen' [1240; Bern.], darscede (pret.) 'dorste' [1285, CG II, Rijmb.].
Mnd. derschen, dorschen; ohd. dreskan, threskan (nhd. dreschen); oe. ðerscan, þerscan (ne. thrash 'slaan', thresh 'dorsen'); on. þryskva, þriskja, þreskja (nzw. tröska); got. þriskan 'dorsen'; < pgm. *þreskan- 'dorsen'.
Verwant met Litouws treškė́ti 'kraken', trėkšti 'persen, kneuzen, fijnstampen, melken', trùškinti 'kleinmaken, verbrijzelen'; Oudkerkslavisch trěskŭ 'gekraak' (Russisch tresk 'kraken'); bij de wortel pie. *terh2- 'draaien, wrijven' (IEW 1071-4). De Nederlandse vormen hebben r-metathese ondergaan.
De Germaanse werkwoorden verwijzen naar een oude manier van dorsen: het wrijvend stampen met de voeten; hierop wijzen ook de uit het Germaans ontleende woorden Oudfrans treschier, Provençaals trescar 'dansen', ook Oudpicardisch drassen 'dorsen'; Italiaans terscare 'trippelen, dansen', in sommige Italiaanse dialecten treska 'dorsen'; Spaans triscar 'stampen, dansen'.


  naar boven