1.   ontmoeten ww. 'tegenkomen, treffen'
categorie:
geleed woord
Mnl. entmuten, untmuten 'tegenkomen' [1240; Bern.], westelijk meestal ontmoeten in een forest darsi ontmoeten enen coleman disi groten 'een bos, alwaar ze een kolenbrander ontmoetten, die ze groetten' [1260-80; VMNW].
Afleiding met het voorvoegsel ont-, dat hier het begin van een handeling benadrukt, van mnl. moeten 'ontmoeten, tegenkomen', zoals in Hoe die bruut nu moet den brudegom 'hoe de bruid nu de bruidegom ontmoet' [ca. 1350; MNW]. Dit was vooral een (noord)oostelijk woord; in het westelijk Middelnederlands luidde het meestal ghemoeten, zoals in Daer ghemoeti an de vaert. Jnglen vele met haren scaren 'toen ontmoette hij onderweg vele engelenscharen' [1285; VMNW]. Beide werkwoorden zijn verouderd, maar zie nog tegemoet.
Mnd. entmoten. Zonder voorvoegsel: os. mōtian (mnd. moten); ofri. mēta (nfri. moetsje); oe. mētan (ne. meet); on. mœta (nzw. möta); alle 'ontmoeten', < pgm. *mōtjan-. Daarnaast got. gamōtjan 'id.'. Hierbij horen ook de zelfstandige naamwoorden: mnl. moet; os. mōt; ohd. muoz; on. mót; alle 'ontmoeting' (nzw. emot (vz.) 'tegen': mot (vz.) 'tegen, naar').
Misschien verwant met: Armeens matčim 'naderen'; Hittitisch mazzi 'hij nadert'; < pie. *meh2/3d- (voor het Germaans), *mHd- (IEW 746). Verwantschap met moeten is onwrsch., evenals met meten < pie. *med-.
Fries: moetsje


  naar boven